Actualiteiten proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding

28 maart 2023

Bekijk hier alle relevante jurisprudentie op het gebied van formeel belastingrecht en WOZ.

  1. Matiging proceskostenvergoeding op grond van bbp
    Lees hier meer >>
  2. Rechtbank Midden-Nederland toekennen Immateriële schadevergoeding (ISV)
    Lees hier meer >>
  3. Rechtbank Den Haag matigt ISV
    Lees hier meer >>
  4. Proceskosten en reformatio in Peius
    Lees hier meer >>

1. Matiging proceskostenvergoeding op grond van Bbp

In een verkeersboete zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over de vergoeding van proceskosten. In de onderhavige zaak was de zogenaamde feitencode in geding. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad was in dit kader proceskostenvergoeding op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing (Bpb). De kantonrechter ziet zich voor de vraag gesteld of een bedrag van € 1.284,75 terecht is. De kantonrechter is van mening dat dit niet het geval is en verlaagd de vergoeding naar € 100,00.

De kantonrechter geeft daarbij ter overweging dat de inspanningen van de gemachtigden gering zijn en er een afwijkende situatie bestaat zoals benoemd in de door belanghebbende genoemde jurisprudentie. De kantonrechter geeft ter overweging mee dat het aan de wetgever met het Bpb beoogt tegemoet te komen in de kosten en niet om de schade volledig te vergoeden of een verdienmodel in het leven te roepen. Toekenning van een volledige proceskostenvergoeding zou dus eigenlijk in strijd zijn met de geest van het Bpb.

2. Rechtbank Midden-Nederland toekennen Immateriële schadevergoeding (ISV)

In deze procedure verzoekt belanghebbende vertegenwoordigt door een gemachtigde om een immateriële schadevergoeding (ISV). Verweerder is met een beroep op een uitspraak van Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 rechtsoverweging 8.3 en 8.4, in combinatie met de werkwijze op grond van ‘no cure no pay’ van mening dat er geen ISV toegekend behoeft te worden.

Rechtbank Zeeland-West Brabant wijst dit verweer van de heffingsambtenaar af. De rechtbank heeft kennisgenomen van de genoemde uitspraak en de openbaar gemaakte algemene voorwaarden van de gemachtigde, doch ziet de rechtbank in deze zaak geen aanleiding om het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade af te wijzen. In hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat in deze zaak geen spanning en frustratie bestaat ten aanzien van de uitkomst van een gerechtelijke procedure omtrent de hoogte van een belastingschuld inzake lokale heffingen. Daarom zal de rechtbank wel overgaan tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.

De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is op 11 februari 2020 bij de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 10 februari 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met afgerond 12 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft – uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar – recht op een schadevergoeding van € 1.000.

3. Rechtbank Den Haag matigt ISV

In onderhavige procedure verzoekt een gemachtigde, namens een belanghebbende zijnde een BV om een ISV. De rechtbank is van mening dat er sprake is van een toekenning van de hoogte van de ISV, maar wijkt af van de door de Hoge Raad geformuleerde Richtlijn (€ 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn).

Daarbij overweegt de rechtbank: “De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.

De rechtbank overweegt verder dat eiseres in deze procedure een vennootschap is. De belangen in deze zaak zijn bovendien enkel financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Ten opzichte van andere procedures op grond van de Wet WOZ gaat het in deze procedure weliswaar om een redelijk groot financieel belang, maar daar staat tegenover dat dergelijke financiële belangen ook vaker voorkomen bij een vennootschap als eiseres dan bij een gemiddelde particulier. Het financiële belang in deze zaak zou daarom voor meer stress en spanning zorgen bij een particulier dan het bij de bij eiseres betrokken personen doet. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.”

4. Proceskosten en reformatio in Peius

In voorliggende procedure in hoger beroep klaagde de belanghebbende erover dat de puntwaarde van de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld. Dit behoorde niet € 534,00 te zijn per punt, maar € 748,00 per punt.

Het Hof Amsterdam overweegt dat als in hoger beroep over de hoogte van de proceskostenvergoeding wordt geklaagd dat deze volledig moet worden getoetst en niet marginaal. Dit betekent dat alle aspecten van de proceskostenvergoeding moeten worden beoordeeld. Daarbij moet voorop worden gesteld dat een belanghebbende door het instellen van hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het instellen van hoger beroep het geval zou zijn geweest. Dit heet het verbod op reformatio in peius (vgl. Hoge Raad 19 december 2014).

Het Hof overweegt dat de puntwaarde inderdaad € 748,00 moet bedragen, maar dat de zwaarte van de zaak van 1 (gemiddeld) naar 0,5 (licht) wordt gewijzigd. Dit leidt tot een proceskostenvergoeding die lager is dan de rechtbank heeft toegekend, waardoor het minimum die de rechtbank heeft vastgesteld wordt toegepast. Het hoger beroep is ongegrond en het Hof ziet geen reden om proceskosten in hoger beroep toe te kennen.

Meer weten?

Neemt u dan contact op. Wij praten u hier graag over bij. Fiscaliade, afdeling lokale belasting, Olga Menger.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *