In dit artikel doen wij u een overzicht toekomen van door ons geselecteerde, interessante jurisprudentie of regelgeving.
Relevante jurisprudentie lokale belastingen
Bekijk hier alle relevante jurisprudentie op het gebied van lokale belastingen
- Formeel belastingrecht
Toetsing ontvankelijkheid in verzet bij onredelijk laat beroep | Lees meer >> - WOZ
HR oordeelt op 2 mei 2025 over WOZ-waarde gaswinningslocatie: zaak terug naar het hof | Lees meer >>
Rechtbank Rotterdam oordeelt op 25 april 2025 dat WOZ-waarde van woning niet te hoog is vastgesteld | Lees meer >>
Verlaging WOZ-waarde na correctie grondprijs | Lees meer >>
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt over WOZ-waarde woning: beroep ongegrond | Lees meer >>
Rechtbank past WOZ-waarde aan en vermindert OZB-aanslag | Lees meer >>
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verlaagt WOZ-waarde van woning tot € 322.000 | Lees meer >>
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat bezwaren WOZ ten onrechte niet-ontvankelijk werden verklaard en wijst immateriele schadevergoeding toe | Lees meer >>
Vaststelling WOZ-waarde: Belanghebbende slaagt niet in betwisting vergelijkingsmethode | Lees meer >>
Rechtbank vernietigt niet-ontvankelijkverklaring bezwaar WOZ, maar handhaaft vastgestelde waarde | Lees meer >>
WOZ-waarde winkelpand terecht vastgesteld; wel immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding | Lees meer >>
Schending van Artikel 40 WOZ en Zorgvuldigheidsbeginsel bij WOZ-waarde | Lees meer >>
WOZ-waarde woning in [plaats] definitief vastgesteld op € 1.294.000,- na beroep | Lees meer >> - Parkeerbelasting
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart verzet ongegrond in zaak BRE 22/3732 over naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding | Lees meer >>
Ongegrond beroep naheffingsaanslag parkeerbelasting | Lees meer >> - Proceskostenvergoeding
Hoge Raad bevestigt strikte toepassing WHpkv: geen hogere proceskostenvergoeding zonder inzicht in bedrijfsmodel no cure no pay-gemachtigde | Lees meer >>
Beperkte proceskostenvergoeding bij no cure no pay: Hoge Raad bevestigt strikte toets op ‘bijzondere gevallen’ in BPM-zaken | Lees meer >>
Hoge Raad bevestigt proceskostenvergoeding zonder professionele rechtsbijstand | Lees meer >> - Toeristenbelasting
Rechtbank Gelderland vernietigt aanslagen toeristen- en verblijfsbelasting voor fruitteler na oordeel over verblijf arbeidsmigranten zonder vergoeding | Lees meer >> - Leges
Leges terecht geheven na stopgezette vergunningsaanvraag | Lees meer >> - Afvalstoffen- en rioolheffingen
Rb. 8 april 2025: Terecht opgelegde aanslagen afvalstoffen- en rioolheffing voor stacaravans | Lees meer >> - ABBB en ontvankelijkheid
Schending van Artikel 40 WOZ en Zorgvuldigheidsbeginsel bij WOZ-waarde | Lees meer >>
Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken recente machtiging gemachtigde | Lees meer >>
Hoger beroep gegrond: Hof Arnhem-Leeuwarden herstelt ontvankelijkheid beroep WOZ-waarde en OZB-aanslagen | Lees meer >>
Formeel belastingrecht
HR 2 mei 2025 – Toetsing ontvankelijkheid in verzet bij onredelijk laat beroep (ECLI:NL:HR:2025:711)
In dit arrest oordeelt de Hoge Raad over de reikwijdte van de verzetprocedure ex art. 8:55 Awb in samenhang met art. 8:54 en art. 6:12 lid 4 Awb. In cassatie stond de vraag centraal of de verzetrechter had moeten toetsen of een beroepschrift wegens niet-tijdig beslissen “onredelijk laat” was ingediend. De rechtbank had het verzet ongegrond verklaard, zonder deze ontvankelijkheidsvraag te beoordelen, met verwijzing naar de veronderstelde juistheid van de stellingen van belanghebbende. De Hoge Raad stelt echter dat de verzetrechter verplicht is ook nieuwe, ontvankelijkheidsgerichte verweren te toetsen, indien deze tijdens een reguliere behandeling nog aangevoerd hadden kunnen worden. Nu het beroep ruim 3,5 jaar na het onherroepelijk worden van de eerdere uitspraak werd ingesteld, acht de Hoge Raad het beroep onredelijk laat ingediend. De uitspraak op verzet wordt vernietigd en het verzet wordt alsnog gegrond verklaard. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor voortzetting van de behandeling. Het incidentele beroep van belanghebbende wordt verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 Wet RO. Deze uitspraak onderstreept het belang van tijdige rechtsingang in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat de verzetprocedure ruimte biedt voor inhoudelijke toetsing van nieuwe ontvankelijkheidsargumenten. Lees meer >>
WOZ
HR oordeelt op 2 mei 2025 over WOZ-waarde gaswinningslocatie: zaak terug naar het hof
In de zaak tussen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oldambt en [X] B.V. heeft de Hoge Raad op 2 mei 2025 een arrest gewezen over de WOZ-waarde van een gaswinningslocatie. De zaak betrof een geschil over de vastgestelde waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2016, waarin de waarde door de heffingsambtenaar aanvankelijk was vastgesteld op € 44.893.000, maar later verlaagd naar € 33.825.000 na bezwaar. De belanghebbende stelde een lagere waarde van € 14.902.000 voor.
Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet voldoende aannemelijk had gemaakt, waarbij specifiek werd getwijfeld over de toepassing van de werktuigenuitzondering, de technische en functionele veroudering, en de zogenaamde abandonneringskosten (de kosten voor het ontmantelen van de gaswinningsinstallatie). Het hof stelde de waarde vast op € 15.639.000, welke beslissing in cassatie werd getoetst.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onterecht had aangenomen dat de abandonneringskosten in dit geval als een zakelijke verplichting moesten worden beschouwd, omdat de eigenaar van de winningsinstallatie volgens de wet niet verplicht was om de installatie na beëindiging van de gaswinning te verwijderen. Dit betekende dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gevolgd bij het in aanmerking nemen van deze kosten bij de waardebepaling. Wel heeft de Hoge Raad in de verwijzingsopdracht verzocht te beoordelen of uit de concessie een zodanige verplichting bestaat. Indien dat het geval is moet het verwijzingshof beoordelen naar welke hoogte.
Verder oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte de bewijslast over de werktuigenuitzondering had afgewenteld op de heffingsambtenaar en dat de correctie voor excessieve gebruikskosten niet voldoende was onderbouwd. Als gevolg hiervan vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof en verwijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling, met expliciete aanwijzingen over de correctie van abandonneringskosten, de werktuigenuitzondering en de correctie wegens excessieve gebruikskosten. Lees meer >>
Rechtbank Rotterdam oordeelt op 25 april 2025 dat WOZ-waarde van woning niet te hoog is vastgesteld
In deze zaak beoordeelt de rechtbank Rotterdam het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van zijn woning, vastgesteld door de gemeente Dordrecht op 1 januari 2022 op € 430.000. Eiser betwist de hoogte van deze waarde, omdat hij meent dat de waarde niet hoger dan € 345.000 mag zijn en hij wijst op aanpassingen in de grondoppervlakte en het onderhouds- en voorzieningenniveau. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning correct is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft systematisch vergelijkbare woningen gebruikt, waarbij verschillende waardebepalende factoren, zoals onderhoud en voorzieningen, in aanmerking zijn genomen. Ook de door eiser ingebrachte vergelijkingsobjecten worden niet overtuigend geacht. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, stelt de rechtbank vast dat de termijn met een maand is overschreden, maar aangezien het financiële belang niet boven de € 1.000 ligt, wordt de schadevergoeding geweigerd. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding voor proceskosten. Lees meer >>
Rechtbank Rotterdam oordeelt op 25 april 2025 dat WOZ-waarde van woning niet te hoog is vastgesteld
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 23 april 2025 uitspraak gedaan over het beroep van een belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning voor het jaar 2023. De heffingsambtenaar van de gemeente Rucphen had de waarde van de woning op € 790.000 vastgesteld, maar geen rekening gehouden met een kwalitatieve verplichting die rustte op de extra grond bij de woning. Dit leidde tot een te hoge waardering van de grond, waardoor de rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde moest worden verlaagd naar € 593.000 en de aanslag OZB overeenkomstig moest worden aangepast. De belanghebbende kreeg tevens een vergoeding voor het griffierecht en de proceskosten. Het beroep werd gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar werd vernietigd. De rechtbank kon echter geen oordeel vellen over de WOZ-waarden voor de jaren 2012 tot 2019, omdat deze niet ter beoordeling lagen in dit geding. Lees meer >>
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt over WOZ-waarde woning: beroep ongegrond
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van haar woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 556.000 voor het jaar 2023. De belanghebbende betwistte de hoogte van de WOZ-waarde, waarbij zij stelde dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar werden gebruikt voor de waardebepaling niet voldoende vergelijkbaar waren met haar woning, aangezien deze woning onderdeel was van een projectbouw. Ook stelde zij dat de waarde van haar woning in verhouding tot de buurwoningen onterecht hoog was, wat volgens haar een schending van het gelijkheidsbeginsel opleverde.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning correct heeft vastgesteld. De gebruikte referentiewoningen, hoewel niet identiek, werden als voldoende vergelijkbaar beoordeeld. De rechtbank oordeelt verder dat de WOZ-waarde van de woning niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de door belanghebbende aangedragen vergelijkingen met de buurwoningen onvoldoende onderbouwd zijn. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de WOZ-waarde blijft gehandhaafd. Lees meer >>
Rechtbank past WOZ-waarde aan en vermindert OZB-aanslag
In de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2025:2623 van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 23 april 2025, werd een geschil behandeld tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen-Chaam over de vastgestelde waarde van een woning voor de Onroerendezaakbelastingen (OZB). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per 1 januari 2023 vastgesteld op € 407.000, hetgeen leidde tot een OZB-aanslag. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze vaststelling werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde van de woning te rechtvaardigen. De overgelegde waardematrix werd als onvoldoende overtuigend beoordeeld, met name vanwege de gebrekkige vergelijking met referentiewoningen en het ontbreken van rekening met de specifieke kenmerken van de woning, zoals het feit dat het een bedrijfswoning betreft. Tevens werd de matrix als onduidelijk en niet transparant aangemerkt.
Omdat de heffingsambtenaar niet aan de bewijslast had voldaan, werd de vraag gesteld of de belanghebbende zijn voorgestelde waarde van € 200.000 had kunnen onderbouwen. De rechtbank verwierp deze stelling, aangezien de onderbouwing onvoldoende was. Vervolgens schatte de rechtbank de waarde van de woning op € 360.000 en verlaagde de OZB-aanslag dienovereenkomstig. Lees meer >>
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verlaagt WOZ-waarde van woning tot € 322.000
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de woning, die door de belanghebbende in juni 2022 voor € 335.000 was aangekocht, voor de peildatum 1 januari 2022 op een waarde van € 375.000 gesteld. De belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was, met een voorgestelde waarde van € 300.000. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, maar ook dat de door de heffingsambtenaar gebruikte taxatiematrix niet voldoende onderbouwd was. Vooral het gebruik van referentieobjecten werd betwist. De rechtbank vond het referentieobject [adres 4] wel degelijk bruikbaar en stelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende had aangetoond dat de waarde correct was vastgesteld.
Hoewel de belanghebbende niet had bewezen dat de waarde € 300.000 was, stelde de rechtbank de waarde schattenderwijs vast op € 322.000. Het beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, wat leidde tot een verlaging van de WOZ-waarde en de aanslag. De heffingsambtenaar werd bovendien verplicht het griffierecht van € 51,- te vergoeden aan de belanghebbende. Lees meer >>
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat bezwaren WOZ ten onrechte niet-ontvankelijk werden verklaard en wijst immateriele schadevergoeding toe
In de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2025:2315 van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2025, beoordeelde de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk. De heffingsambtenaar had de bezwaren van belanghebbende tegen de WOZ-waardebeschikkingen voor meerdere onroerende zaken van 1 januari 2019 als niet-ontvankelijk verklaard, wegens termijnoverschrijding.
De rechtbank oordeelde echter dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen tijdig waren verzonden. De heffingsambtenaar kon geen verzendadministratie overleggen, en het enkele feit dat de aanslag via automatische incasso werd afgeschreven, was onvoldoende bewijs dat de aanslag op tijd was ontvangen door belanghebbende.
De rechtbank besloot de uitspraken op bezwaar te vernietigen en de heffingsambtenaar op te dragen nieuwe besluiten te nemen. Daarnaast werd belanghebbende immateriële schadevergoeding toegewezen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van 25 maanden, waarvan 5 maanden voor rekening van de heffingsambtenaar en de resterende 20 maanden voor rekening van de Staat. De heffingsambtenaar werd verder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende, die in totaal € 3.108 bedroegen. Lees meer >>
Vaststelling WOZ-waarde: Belanghebbende slaagt niet in betwisting vergelijkingsmethode
In de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2025 (ECLI:NL:RBZWB:2025:2313) stond de vaststelling van de WOZ-waarde van een vrijstaande woning centraal. De heffingsambtenaar stelde de waarde per 1 januari 2022 vast op € 477.000, wat leidde tot een OZB-aanslag voor het jaar 2023. De belanghebbende ging hiertegen in beroep, met de stelling dat de woning minder waard zou zijn dan de gehanteerde vergelijkingsobjecten, onder meer vanwege verschillen in omvang en voorzieningen. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat met relevante verschillen tussen de woning en de referentieobjecten rekening was gehouden, onderbouwd met een matrix van vergelijkbare woningen. De bezwaren van de belanghebbende waren onvoldoende concreet en berustten deels op een onjuiste veronderstelling dat waardering gebaseerd zou moeten zijn op bouwkosten in plaats van marktwaarde. Het beroep werd daarom ongegrond verklaard. Lees meer >>
Rechtbank vernietigt niet-ontvankelijkverklaring bezwaar WOZ, maar handhaaft vastgestelde waarde
In de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2025:2312 oordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarden ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens vermeende termijnoverschrijding. De rechtbank achtte niet aannemelijk dat de aanslag tijdig was verzonden, nu een verzendadministratie ontbrak en de automatische incasso geen sluitend bewijs bood voor ontvangst. Hoewel de beroepen daarom gegrond werden verklaard, oordeelde de rechtbank inhoudelijk dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden van de woning en het bedrijfspand niet te hoog waren, mede omdat de eventuele effecten van de coronapandemie al in de referentieobjecten verdisconteerd waren. De rechtbank handhaafde de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar, maar kende belanghebbende wel vergoeding van griffierecht en proceskosten toe. Lees meer >>
WOZ-waarde winkelpand terecht vastgesteld; wel immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding
In deze zaak beoordeelt de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een winkelpand van 3.480 m² in [plaats 2], waarvoor de waarde per 1 januari 2022 is bepaald op €573.000. Belanghebbende stelt dat de huurprijzen per onderdeel te hoog zijn ingeschat, dat de kapitalisatiefactor van 7,5 niet realistisch is en dat onvoldoende onderbouwing is gegeven. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd via een taxatierapport met referentieobjecten en dat de toegepaste methode (huurwaardekapitalisatiemethode) correct is. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Wel kent de rechtbank een immateriële schadevergoeding van €500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding van €226,75. De WOZ-waarde en OZB-aanslag blijven in stand. Lees meer >>
Schending van Artikel 40 WOZ en Zorgvuldigheidsbeginsel bij WOZ-waarde
In de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2025:2029) van 8 april 2025, beoordeelde de rechtbank het beroep van een belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting 2024, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De waarde van de woning was vastgesteld op €760.000 per waardepeildatum 1 januari 2023. Hoewel de rechtbank deze waardevaststelling inhoudelijk juist achtte, constateerde zij twee ernstige procedurele gebreken. Ten eerste werd artikel 40 van de Wet WOZ geschonden doordat de heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens, waarop de waardering was gebaseerd, tijdig aan belanghebbende had verstrekt, ondanks een voldoende specifiek verzoek daartoe. Ten tweede werd het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden: nadat belanghebbende een pro forma bezwaar had ingediend met het verzoek om uitstel voor de motivering, werd zonder het stellen van een nadere termijn uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank achtte beide schendingen zodanig ernstig dat het beroep gegrond werd verklaard, ondanks dat de vastgestelde WOZ-waarde op zichzelf adequaat was onderbouwd, onder meer met referentieobjecten en een marktvergelijking. De rechtsgevolgen van het besluit bleven dan ook in stand, maar de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een deel van de proceskosten. Lees meer >>
WOZ-waarde woning in [plaats] definitief vastgesteld op € 1.294.000,- na beroep
In de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2025:2029) van 8 april 2025, beoordeelde de rechtbank het beroep van een belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting 2024, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De waarde van de woning was vastgesteld op €760.000 per waardepeildatum 1 januari 2023. Hoewel de rechtbank deze waardevaststelling inhoudelijk juist achtte, constateerde zij twee ernstige procedurele gebreken. Ten eerste werd artikel 40 van de Wet WOZ geschonden doordat de heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens, waarop de waardering was gebaseerd, tijdig aan belanghebbende had verstrekt, ondanks een voldoende specifiek verzoek daartoe. Ten tweede werd het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden: nadat belanghebbende een pro forma bezwaar had ingediend met het verzoek om uitstel voor de motivering, werd zonder het stellen van een nadere termijn uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank achtte beide schendingen zodanig ernstig dat het beroep gegrond werd verklaard, ondanks dat de vastgestelde WOZ-waarde op zichzelf adequaat was onderbouwd, onder meer met referentieobjecten en een marktvergelijking. De rechtsgevolgen van het besluit bleven dan ook in stand, maar de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een deel van de proceskosten. Lees meer >>
WOZ-waarde woning in [plaats] definitief vastgesteld op € 1.294.000,- na beroep
In de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2025:2029) van 8 april 2025, beoordeelde de rechtbank het beroep van een belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting 2024, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De waarde van de woning was vastgesteld op €760.000 per waardepeildatum 1 januari 2023. Hoewel de rechtbank deze waardevaststelling inhoudelijk juist achtte, constateerde zij twee ernstige procedurele gebreken. Ten eerste werd artikel 40 van de Wet WOZ geschonden doordat de heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens, waarop de waardering was gebaseerd, tijdig aan belanghebbende had verstrekt, ondanks een voldoende specifiek verzoek daartoe. Ten tweede werd het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden: nadat belanghebbende een pro forma bezwaar had ingediend met het verzoek om uitstel voor de motivering, werd zonder het stellen van een nadere termijn uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank achtte beide schendingen zodanig ernstig dat het beroep gegrond werd verklaard, ondanks dat de vastgestelde WOZ-waarde op zichzelf adequaat was onderbouwd, onder meer met referentieobjecten en een marktvergelijking. De rechtsgevolgen van het besluit bleven dan ook in stand, maar de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een deel van de proceskosten. Lees meer >>
Parkeerbelasting
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart verzet ongegrond in zaak BRE 22/3732 over naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding
In de zaak BRE 22/3732 oordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 april 2025 over het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 8 november 2024, waarin zijn beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond werd verklaard. Het verzet betreft de procedure rondom de naheffingsaanslag die werd opgelegd door de gemeente Breda op 10 maart 2022, waarbij zowel belanghebbende als zijn gemachtigde bezwaar maakten. De heffingsambtenaar vernietigde de naheffingsaanslag ambtshalve, maar verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk vanwege de vermeende te late indiening. In de uitspraak van 8 november 2024 werd vastgesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk werd verklaard, aangezien het bezwaar van belanghebbende op 20 mei 2022 tijdig werd ingediend, terwijl dat van de gemachtigde op 21 april 2022. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard omdat de naheffingsaanslag uiteindelijk ambtshalve werd vernietigd, hetgeen de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar irrelevant maakte. Het verzoek om een proceskostenvergoeding werd afgewezen omdat er geen onrechtmatigheid door de heffingsambtenaar was vastgesteld.
Belanghebbende stelde in het verzet dat hem de mogelijkheid werd ontzegd om argumenten in te brengen die mogelijk hadden kunnen leiden tot het niet opleggen van de naheffingsaanslag. Daarnaast vond hij dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen beslissing had genomen op het verzoek om een kostenvergoeding.
De rechtbank overweegt dat het bezwaar van belanghebbende tijdig werd ingediend en had moeten leiden tot een inhoudelijke beoordeling. Echter, omdat de naheffingsaanslag vanwege de betaling van parkeerbelasting niet in stand kon blijven, zou de inhoudelijke beoordeling eveneens tot vernietiging van de naheffingsaanslag hebben geleid. Het verzoek om kostenvergoeding wordt als ongegrond beschouwd, aangezien de heffingsambtenaar geen onrechtmatigheid heeft begaan. De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is, en bevestigt de eerdere uitspraak. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegewezen, omdat geen van de partijen onterecht in de procedure betrokken werd. Lees meer >>
Ongegrond beroep naheffingsaanslag parkeerbelasting
In de zaak ECLI:NL:RBZWB:2025:1882 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld over een beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag opgelegd omdat belanghebbende op 10 juli 2023 zijn auto had geparkeerd in Tilburg zonder parkeerbelasting te betalen.
Belanghebbende betoogde dat er geen sprake was van parkeren, maar slechts van stilstaan terwijl hij op een vriend wachtte. De rechtbank overwoog dat het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ alleen betrekking heeft op daadwerkelijk in- en uitstappen en dat het korte tijd stilstaan op een parkeerplaats, zelfs zonder de auto te verlaten, valt onder de definitie van parkeren. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, aangezien belanghebbende zijn voertuig had geparkeerd en daarmee parkeerbelasting verschuldigd was.
Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de naheffingsaanslag gehandhaafd bleef en het griffierecht niet werd vergoed. Lees meer >>
Proceskostenvergoeding
Hoge Raad bevestigt strikte toepassing WHpkv: geen hogere proceskostenvergoeding zonder inzicht in bedrijfsmodel no cure no pay-gemachtigde
In het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025 (ECLI:NL:HR:2025:670) staat de toepassing van de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en BPM (WHpkv) centraal. Belanghebbende X had in cassatie aangevoerd dat zij recht had op een hogere proceskostenvergoeding dan op grond van de WHpkv is toegestaan, omdat zij volgens haar een ‘bijzonder geval’ vormt dat buiten de reikwijdte van de wettelijke beperkingen valt.
De WHpkv is gericht op het tegengaan van structurele overcompensatie van proceskostenvergoedingen in WOZ- en BPM-zaken, met name bij gemachtigden die opereren op basis van het no cure no pay-model. De Hoge Raad bevestigt dat voor toepassing van de WHpkv drie cumulatieve kenmerken relevant zijn: (i) het werken op basis van no cure no pay, (ii) het afdragen van de proceskostenvergoeding aan de gemachtigde of diens kantoor, en (iii) een bedrijfsmodel waarin de ontvangen vergoedingen de daadwerkelijk gemaakte kosten ruimschoots overtreffen (vergaande overdekking).
X betoogde dat haar gemachtigde weliswaar volgens no cure no pay werkt en de vergoedingen ontvangt, maar dat in deze zaak de werkelijke kosten (€ 5.000) het mogelijke vergoedingsbedrag overstijgen, zodat er geen sprake is van vergaande overdekking. De Hoge Raad oordeelt echter dat procedure-specifieke informatie onvoldoende is. Het gaat om het structurele bedrijfsmodel van de gemachtigde, zoals dat geldt ten tijde van het instellen van het rechtsmiddel. De bewijslast ligt volledig bij de belanghebbende, die moet aantonen dat het bedrijfsmodel kennelijk niet aan één of meer van de drie kenmerken voldoet — en dit moet bovendien buiten redelijke twijfel komen vast te staan.
Omdat X geen inzicht gaf in het bredere verdienmodel van de gemachtigde, acht de Hoge Raad niet aannemelijk dat sprake is van een bijzonder geval. De WHpkv is dus volledig van toepassing. Dit leidt ertoe dat de vergoeding voor de cassatieprocedure drastisch wordt verlaagd tot € 409, terwijl de vergoeding voor de hogerberoepsprocedure, die buiten de WHpkv valt, wordt vastgesteld op € 2.041. Lees meer >>
Beperkte proceskostenvergoeding bij no cure no pay: Hoge Raad bevestigt strikte toets op ‘bijzondere gevallen’ in BPM-zaken
Op 25 april 2025 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een geschil over de proceskostenvergoeding in een cassatiezaak betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De kern van deze zaak betrof de vraag of een belanghebbende, bijgestaan door een gemachtigde op basis van een no cure no pay-afspraak, recht had op een volledige proceskostenvergoeding, ondanks de beperkingen die sinds de inwerkingtreding van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) gelden.
Eerder had de Hoge Raad in zijn arrest van 17 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:46) geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 19a Wet bpm slechts in “bijzondere gevallen” kan worden afgeweken van de verlaagde vergoeding op grond van de WHpkv. Van een bijzonder geval is alleen sprake als het bedrijfsmodel van de gemachtigde niet voldoet aan drie cumulatieve kenmerken: (i) optreden op basis van no cure no pay, (ii) afdracht van proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde, en (iii) een structurele overcompensatie van werkelijke kosten door toegekende vergoedingen.
In dit arrest had de belanghebbende – op verzoek van de Hoge Raad – nadere gegevens aangeleverd om aan te tonen dat van overcompensatie geen sprake was. Hij stelde dat zijn gemachtigde vier uur en twintig minuten had besteed aan de cassatieprocedure, wat bij een tarief van € 250 per uur neerkwam op redelijke kosten van € 1.083. De belanghebbende betoogde hiermee dat het derde kenmerk van overcompensatie ontbrak, en dat zijn zaak dus een bijzonder geval vormde.
De Hoge Raad volgde deze redenering echter niet. Cruciaal was dat de verstrekte informatie alleen betrekking had op deze specifieke procedure en niet op het bredere bedrijfsmodel van de gemachtigde of diens kantoor. Omdat de toetsing van het bedrijfsmodel niet gaat over één procedure, maar over de structurele werkwijze waarmee inkomsten worden gegenereerd, oordeelde de Hoge Raad dat onvoldoende inzicht was geboden in de mate van overcompensatie over de volle breedte van de praktijkvoering.
Daarom werd niet vastgesteld dat sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 19a, lid 2, Wet bpm. De proceskostenvergoeding werd vervolgens berekend conform de WHpkv: op basis van drie proceshandelingen, een gewichtsfactor van 1,5, en toepassing van de verlaagde factor 0,10. Dit resulteerde in een vergoeding van € 409. Wel werd het eerder betaalde griffierecht van € 559 aan de belanghebbende terugbetaald, ondanks de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. Lees meer >>
Hoge Raad bevestigt proceskostenvergoeding zonder professionele rechtsbijstand
In dit arrest van 11 april 2025 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de toekenning van een proceskostenvergoeding in een situatie waarin de rechtsbijstand niet beroepsmatig werd verleend. De zaak betrof een geschil tussen een particulier (belanghebbende) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De belanghebbende had, ondanks het ontbreken van professionele rechtsbijstand, verzocht om vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Gerechtshof Amsterdam honoreerde dit verzoek.
Het college stelde daarop beroep in cassatie in bij de Hoge Raad, stellende dat een proceskostenvergoeding niet gerechtvaardigd is zonder beroepsmatige bijstand. De Hoge Raad oordeelde echter dat de klachten van het college niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, gaf de Hoge Raad aan dat de zaak geen rechtsvragen bevatte die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling, en liet de hofuitspraak in stand zonder nadere motivering.
Hoewel de Hoge Raad zich niet expliciet uitliet over de toelaatbaarheid van een proceskostenvergoeding bij niet-beroepsmatige rechtsbijstand, volgt uit dit arrest dat een dergelijke vergoeding niet per definitie is uitgesloten. Daarmee wordt bevestigd dat de bestuursrechter beleidsruimte heeft om onder omstandigheden een vergoeding toe te kennen, ook als de rechtsbijstand niet door een professional is verleend. In cassatie werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Lees meer >>
Toeristenbelasting
Rechtbank Gelderland vernietigt aanslagen toeristen- en verblijfsbelasting voor fruitteler na oordeel over verblijf arbeidsmigranten zonder vergoeding
In de uitspraak heeft de Rechtbank Gelderland geoordeeld over de rechtmatigheid van aanslagen toeristenbelasting voor 2021 en verblijfsbelasting voor 2022, opgelegd aan een fruitteler die arbeidsmigranten huisvest op zijn erf. De zaak betreft de vraag of het verblijf van deze arbeidsmigranten tegen vergoeding heeft plaatsgevonden, hetgeen de basis was voor de belastingheffing.
De fruitteler, die een fruitteeltbedrijf exploiteert, huisvest arbeidsmigranten gedurende de oogstperiode (september tot oktober) op zijn erf. Bij controles in 2021 en 2022 werd geconstateerd dat respectievelijk zes en zeven arbeidsmigranten tijdelijk op zijn terrein verbleven, zonder dat zij in de Basisregistratie Personen (BRP) stonden ingeschreven. De heffingsambtenaar legde vervolgens de aanslagen op, ervan uitgaande dat de arbeidsmigranten tegen vergoeding verbleven. Volgens de belastingverordeningen van de gemeente Buren, die belasting heffen op verblijf tegen vergoeding, zou dit belastingplichtig zijn.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet overtuigend had aangetoond dat het verblijf van de arbeidsmigranten tegen een vergoeding had plaatsgevonden. De fruitteler verklaarde dat de arbeidsmigranten een loon ontvingen conform de geldende CAO, maar dat het verblijf op het erf gratis was. Het verblijf was nodig vanwege een personeelstekort, aangezien de fruitteler geen voldoende lokale arbeidskrachten had om de oogst te verwerken. De rechtbank vond het geloofwaardig dat de kosten van de huisvesting door de fruitteler werden gedragen als onderdeel van zijn ondernemingskosten. Daarnaast erkende de heffingsambtenaar dat het loon van de arbeidsmigranten geen vergoeding voor het verblijf omvatte.
Op basis van deze overwegingen oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat het verblijf tegen een vergoeding had plaatsgevonden, en vernietigde zij zowel de aanslagen toeristenbelasting als verblijfsbelasting. De rechtbank verklaarde het beroep van de fruitteler gegrond en wees de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar af. Lees meer >>
Leges
Leges terecht geheven na stopgezette vergunningsaanvraag
De Rechtbank Oost-Brabant oordeelde op 15 april 2025 dat de gemeente Land van Cuijk terecht leges had geheven voor de aanvraag van een omgevingsvergunning, ondanks dat de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb was stopgezet. De rechtbank stelde dat de gemeente diensten had geleverd (zoals het beoordelen van de aanvraag en het inwinnen van advies) die de leges rechtvaardigden. Eiser’s bezwaar dat de leges niet in verhouding stonden tot de verrichte werkzaamheden werd verworpen, aangezien de wetgever geen direct verband had willen leggen tussen de omvang van de dienstverlening en de hoogte van de leges. Ook werd het verzoek om teruggave van leges afgewezen, omdat de aanvraag onvolledig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.
Afvalstof- en rioolheffingen
Rb. 8 april 2025: Terecht opgelegde aanslagen afvalstoffen- en rioolheffing voor stacaravans
In deze zaak ging het om de vraag of de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing terecht waren opgelegd voor tien stacaravans. De heffingsambtenaar had de stacaravans als woningen aangemerkt, en op basis daarvan de heffingen opgelegd. De eisers betwistten deze aanslagen, omdat de stacaravans volgens hen niet als woningen moesten worden beschouwd.
De rechtbank oordeelde dat de stacaravans, hoewel ze niet permanent bewoond waren, volgens de geldende regelgeving toch als woningen konden worden aangemerkt. Dit was gebaseerd op de feitelijke omstandigheden, zoals het feit dat de stacaravans structureel waren geplaatst op een terrein waar andere stacaravans ook als woning werden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen voor zowel de afvalstoffenheffing als de rioolheffing terecht waren opgelegd, aangezien de stacaravans als “wonen” werden beschouwd volgens de heffingsverordeningen van de gemeente. Lees meer >>
ABBB en ontvankelijkheid
Schending van Artikel 40 WOZ en Zorgvuldigheidsbeginsel bij WOZ-waarde
In de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2025:2029) van 8 april 2025, beoordeelde de rechtbank het beroep van een belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting 2024, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De waarde van de woning was vastgesteld op €760.000 per waardepeildatum 1 januari 2023. Hoewel de rechtbank deze waardevaststelling inhoudelijk juist achtte, constateerde zij twee ernstige procedurele gebreken. Ten eerste werd artikel 40 van de Wet WOZ geschonden doordat de heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens, waarop de waardering was gebaseerd, tijdig aan belanghebbende had verstrekt, ondanks een voldoende specifiek verzoek daartoe. Ten tweede werd het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden: nadat belanghebbende een pro forma bezwaar had ingediend met het verzoek om uitstel voor de motivering, werd zonder het stellen van een nadere termijn uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank achtte beide schendingen zodanig ernstig dat het beroep gegrond werd verklaard, ondanks dat de vastgestelde WOZ-waarde op zichzelf adequaat was onderbouwd, onder meer met referentieobjecten en een marktvergelijking. De rechtsgevolgen van het besluit bleven dan ook in stand, maar de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een deel van de proceskosten. Lees meer >>
Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken recente machtiging gemachtigde
In de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 april 2025 (ECLI:NL:GHDHA:2025:564) stond de ontvankelijkheid van een door een gemachtigde ingesteld hoger beroep centraal. Het betrof een geschil over een WOZ-beschikking waarbij de gemachtigde, [Y], namens belanghebbende hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank.
Het Hof stelde echter vast dat de bij het hogerberoepschrift overgelegde schriftelijke machtiging uit 2022 stamde, en gelet op de omstandigheden – waaronder eerdere rechterlijke uitspraken over twijfelachtige volmachtpraktijken van [Y] – achtte het Hof het noodzakelijk om een recente machtiging (niet ouder dan zes maanden) en een kopie van een geldig identiteitsbewijs van de volmachtgever te verlangen. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe weigerde [Y] deze stukken over te leggen, met een beroep op de geldigheid van de eerder afgegeven doorlopende machtiging en op artikel 3:61 lid 2 BW, dat bescherming biedt aan derden die op een volmacht vertrouwen.
Het Hof oordeelde echter dat deze vertrouwensbescherming niet afdoet aan de bevoegdheid van de rechter om bij gerede twijfel een actuele machtiging te verlangen op grond van artikel 8:24 lid 2 Awb. Aangezien [Y] niet aan dit verzoek voldeed en de twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet werd weggenomen, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij nam het Hof ook in aanmerking dat [Y] niet zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt en dus ook niet zelfstandig beroep mocht instellen. Lees meer >>
Hoger beroep gegrond: Hof Arnhem-Leeuwarden herstelt ontvankelijkheid beroep WOZ-waarde en OZB-aanslagen
In de zaak ECLI:NL:GHARL:2025:1951 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie tussen [belanghebbende] en de heffingsambtenaar van de gemeente De Wolden. Het geschil draaide om de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2021.
De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van het onroerend goed van belanghebbende vastgesteld op € 296.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende tegen deze beschikking en de OZB-aanslagen afgewezen. In eerste instantie had de rechtbank het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, geen identiteitsbewijs van de volmachtgever had overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken daartoe.
Het Hof oordeelde echter dat de volmacht, die Bartels bij het bezwaarschrift had overgelegd, voldoende was om te concluderen dat de gemachtigde bevoegd was om namens belanghebbende beroep in te stellen. Het ontbreken van een identiteitsbewijs was geen reden om de machtiging ongeldig te verklaren, omdat dit niet vereist was voor de rechtsgeldigheid van de volmacht. Het Hof vond ook geen aanwijzingen dat de volmacht op enig moment was ingetrokken. Daarom verklaarde het Hof de beslissing van de rechtbank onterecht en wees de zaak terug naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling. Lees meer >>