Inleiding
En weer heeft de Hoge Raad arresten gewezen over proceskostenvergoeding. In onze vorige nieuwsbrief hebben wij jullie hier al over geïnformeerd. Zie ook de gepubliceerde artikelen ‘Vaststellen proceskostenvergoeding in WOZ-procedures‘ en ‘Volop ontwikkelingen in de bepalingen van de proceskostenvergoeding voor WOZ-procedures.‘ Een nog niet beantwoordde vraag was wat nu onder een ‘bijzonder geval’ was om niet onder de regeling artikel 30a Wet WOZ te vallen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2025 hierover uitleg gegeven.
Nog even ter herinnering. In het arrest van 17 januari 2025 heeft geoordeeld dat de lagere proceskostenvergoeding voor zogenoemde ‘no cure no pay’ bureaus toelaatbaar is, maar dat hiervan geen sprake is bij een bijzonder geval. De Hoge Raad gaf in zijn arrest van 17 januari 2025 een drietal criteria wanneer er sprake is van een ‘bijzonder geval’.
De Hoge Raad heeft nu handvaten gegeven voor de beoordeling wanneer er sprake is van een dergelijk ‘bijzonder geval’. Dit arrest is van belang voor de gemeentelijke praktijk in het kader van WOZ-procedures. De lagere proceskostenvergoeding in het kader van de WOZ-procedures vindt immers géén toepassing indien een rechtsbijstandverlener kwalificeert als ‘bijzonder geval’. In dit artikel zullen de belangrijkste bevindingen van de Hoge Raad met betrekking tot dergelijke ‘bijzondere gevallen’ worden besproken. Dit is van belang voor alle gemeenten en belastingsamenwerkingen, aangezien het aan de desbetreffende bestuursorganen is gelegen om te beoordelen of er sprake is van een ‘bijzonder geval’.
Lagere proceskostenvergoeding in WOZ-procedures niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel
De Hoge Raad oordeelde eerder in zijn arrest van 17 januari 2025 dat de lagere proceskostenvergoedingen in WOZ en bpm-zaken toelaatbaar is. Het gemaakte onderscheid in proceskostenvergoedingen tussen WOZ én bpm-zaken enerzijds en andere fiscale zaken anderzijds, kent naar het oordeel van de Hoge Raad een gerechtvaardigde doelstelling. Deze doelstelling is het wegnemen van de financiële prikkel voor ‘no-cure-no-pay bureaus’, om namens belanghebbenden een procedure te starten of door te procederen waarbij de proceskostenvergoeding als uitgangspunt dient. De uitgekeerde proceskostenvergoedingen leiden bij deze bureaus veelal tot overcompensatie, waarbij de ontvangen vergoedingen de gemaakte kosten kunnen overtreffen.
De Hoge Raad ging in zijn arrest van 17 januari 2025 nader in op de ‘bijzondere gevallen’, die niet onder de werkingssfeer van de lagere proceskostenvergoedingen vallen. Zo oordeelt de Hoge Raad dat de lagere proceskostenvergoedingen alléén voor de gevallen waarin rechtsbijstand wordt verleend door een kantoor of gemachtigde waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no-cure-no-pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen.
De gevallen die kennelijk niet aan één of meer van bovenstaande drie criteria voldoen, moeten in het kader van de proceskostenvergoeding als een ‘bijzonder geval’ worden aangemerkt. In deze gevallen geldt de lagere proceskostenvergoeding niet, en dient er een proceskostenvergoeding te worden verstrekt op basis van het ‘reguliere’ forfait als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de stelplicht en bewijslast voor de vraag of er sprake is van een ‘bijzonder geval’, rusten op de belanghebbende c.q. gemachtigde.
Alhoewel de Hoge Raad hierbij handvaten gaf, riep dit in de praktijk nog wel veel vragen op.
Hoge Raad geeft nadere uitleg over de 'bijzondere gevallen'bij proceskostenvergoeding
De Hoge Raad geeft in zijn arrest van 25 april 2024 nadere toelichting over de ‘bijzondere gevallen’ in het kader van de proceskostenvergoedingen voor WOZ en BPM-procedures. De Hoge Raad stelt allereerst dat voor de vraag of een beroepsmatig optredende gemachtigde kwalificeert als een ‘bijzonder geval’ dient te worden beoordeeld op het moment dat de desbetreffende procedure is aangewend.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat bij de beoordeling van het bedrijfsmodel van de gemachtigde (als bedoeld in criteria ‘i’ op basis van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025) niet specifiek gaat om de werkzaamheden die de gemachtigde heeft verricht in de desbetreffende procedure. Het gaat naar het oordeel van de Hoge Raad om het bedrijfsmodel in ‘algemene zin’, waarbij de wijze waarop de gemachtigde haar inkomsten verwerft met het beroepsmatig verlenen van bijstand van belang is.
De Hoge Raad gaat met name in op criteria ‘iii’ van het arrest van 17 januari 2025, waarin wordt gesteld dat de gemachtigde de procedures op zodanige wijze voert dat de daarin toegekende proceskostenvergoeding de in redelijk gemaakte kosten overtreffen. De Hoge Raad benoemt dit laatste een zogenoemde ‘vergaande overdekking’. Voor de beoordeling of er sprake is van een vergaande overdekking dient een vergelijking te worden gemaakt tussen enerzijds het totale bedrag aan proceskostenvergoeding die worden afgedragen aan de gemachtigde, en anderzijds het totale bedrag van de kosten die de gemachtigde kan toerekenen aan het voeren van de procedures waarop het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen betrekking hebben. Het gaat hierbij om het gehele bedrijfsmodel van de gemachtigde, en niet slechts om de vergoedingen en kosten van de desbetreffende procedure. Wanneer er sprake is van een ‘vergaande overdekking’ laat de Hoge Raad in het midden, dit brengt hierdoor ongetwijfeld ruimte voor discussie met zich mee.
Tot slot
Vanzelfsprekend is het fijn dat de Hoge Raad een nadere invulling geeft aan het begrip ‘bijzonder geval’. Wij hebben niet de illusie dat de procedures hieromtrent als sneeuw voor de zon zullen verdwijnen.
Het ligt op de weg der verwachting dat gemachtigden zullen bepleiten dat zij kwalificeren als een ‘bijzonder geval’, waardoor er géén sprake is van een lagere proceskostenvergoeding. Gemeenten dienen zich daarbij bewust te zijn dat de stelplicht en bewijslast hiervoor bij de gemachtigde ligt.
Gemeenten kunnen daarbij wel op actieve wijze navraag doen naar het bedrijfsmodel van de gemachtigde, en opvraag doen naar het totale bedrag van ontvangen proceskostenvergoedingen en de totale kosten die verband houden met de procedures waarop de ontvangen proceskostenvergoedingen zien. Gemeenten doen er goed aan om er goed over na te denken welke informatie opgevraagd gaat worden en hoe dit beoordeeld gaat worden. Wanneer er sprake is van een vergaande overdekking is voer voor discussie, de tijd zal moeten leren wanneer hier sprake van is.
Meer weten?
Als u vragen of opmerkingen heeft, dan kunt u contact opnemen met Olga Menger of uw vaste aanspreekpunt.